- coucher
- coucher1 [koesĵee]〈m.〉1 (het) naar bed gaan2 onderdak ⇒ onderkomen, nachtverblijf3 ondergang 〈van zon〉♦voorbeelden:1 l'heure du coucher • bedtijd2 le coucher et la nourriture • kost en inwoning¶ 〈geschiedenis〉 coucher du roi • avondaudiëntie, -receptie bij de koning————————coucher2 [koesĵee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 overnachten ⇒ de nacht doorbrengen, slapen♦voorbeelden:1 coucher dehors • buitenshuis slapenvoiture qui couche dehors • auto die 's nachts altijd buiten staatcoucher avec qn. • met iemand slapen; 〈informeel〉met iemand naar bed gaan→ chambre¶ allez coucher! • 〈tegen een hond〉koest!, ga liggen!envoyer coucher qn. • zich van iemand ontdoen〈informeel〉 nom à coucher dehors • naam waar je je tong over breekt〈informeel〉 idée à coucher dehors • krankzinnig ideeII 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈kind, zieke〉in bed leggen ⇒ 〈kind〉 naar bed brengen2 laten overnachten ⇒ bij zich onderbrengen3 〈zaken〉(horizontaal) leggen ⇒ neerleggen ⇒ 〈koren〉 doen legeren4 in een laag op iets aanbrengen ⇒ in een laag uitstrijken5 op schrift stellen ⇒ neer-, opschrijven, optekenen♦voorbeelden:5 coucher qn. dans, sur son testament • iemand in zijn testament zettenIII se coucher 〈wederkerend werkwoord〉1 naar bed gaan ⇒ gaan slapen2 zich uitstrekken ⇒ gaan liggen, zich (neer)leggen3 〈van zon〉ondergaan4 zich diep buigen (over)♦voorbeelden:2 se coucher à terre • zich ter aarde werpense coucher par terre • op de grond gaan liggen→ lit¶ 〈informeel〉 allez vous coucher!, va te coucher! • donder op!, lazer op!, laat me met rust!1. m1) (het) naar bed gaan2) onderdak3) ondergang [zon]2. v1) overnachten, slapen2) naar bed brengen3) laten overnachten4) neerleggen5) in een laag uitstrijken6) neer-, opschrijven3. se coucherv1) naar bed gaan2) gaan liggen3) ondergaan [zon]4) zich diep buigen (over)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.